In de bijna 200-jarige historie van de Staten-Generaal zijn er tot 2010 geen plenaire Kamerdebatten geweest over het eigentijdse antisemitisme. Het is een teken des tijds dat het eerste in juni 2010 plaatsvond. Het Centrum Informatie en Documentatie Israël (CIDI) schreef daarna dat het geen operationele conclusies had opgeleverd. Minder dan acht maanden later, vandaag, zal een tweede debat over dit onderwerp plaatsvinden. Het is aangevraagd door de Kamerleden Rouvoet (ChristenUnie) en Van der Staaij (SGP). Mijn boek Het Verval, de opmerking van Frits Bolkestein daarin dat bewuste Joden hun kinderen het beste kunnen adviseren uit Nederland naar Amerika of Israël te emigreren en de mediadiscussie daarna hebben tot dit debat geleid. Wat mij in de recente publieke discussie het meeste opviel, was dat iedereen vindt dat het probleem opgelost moet worden. Weinigen doen echter realistische suggesties. Wie kranten leest van enkele jaren geleden over antisemitische incidenten in Nederland komt daar dezelfde problemen tegen. Ze zijn alleen wat groter geworden. Een Kamerdebat kan wellicht enig resultaat opleveren, maar biedt geen mogelijkheid om een redelijk begrip voor dit gecompliceerde probleem te krijgen. Een reden daarvoor is dat in de postmoderne maatschappij het antisemitisme gefragmenteerd is zowel qua origine als uitdrukkingsvormen. Daarbij komt dat gegevens over het aantal incidenten en hun ontwikkeling van jaar tot jaar niet betrouwbaar kunnen zijn. Een voorbeeld ter illustratie. Ik heb onlangs in Jeruzalem een jonge Nederlandse Jood geïnterviewd die gedurende een jaar vakkenvuller was bij een grote supermarkt in het hart van Amsterdam. Hij droeg daar een keppel en werd gemiddeld 2 keer per week uitgescholden of hinderlijk gevolgd door verschillende klanten. Van deze ongeveer 100 incidenten heeft hij nooit aangifte gedaan. Had hij ze gemeld, dan was er alleen al door hem een grote groei in het totaal aantal meldingen per jaar geweest. In dat geval zou er sindsdien een grote daling in jaarlijkse meldingen geweest zijn want hij heeft imiddels Nederland voor Israël verlaten. Een andere, zeer herkenbare Nederlandse Jood, die nu ook in Jeruzalem leeft, heeft sommige incidenten wel gemeld en andere niet. Herkenbare Joden kunnen ook bijdragen tot vermindering van antisemitische incidenten door bepaalde buurten als no go areas te beschouwen. Rabbijn Raph Evers is recentelijk geciteerd, zeggend dat hij het openbaar vervoer mijdt en zo min mogelijk op straat gaat. Men kan dit ‘daling van publiek antisemitisme wegens verval van maatschappij’ noemen. Als nog meer mensen van het kleine groepje herkenbare Joden uit Nederland vertrekken, daalt het aantal antisemitische incidenten in de publieke ruimte ook. Wie afwezig is, kan immers in Nederland niet op straat lastig gevallen worden. In een artikel van de hand van Willem Koster en Ruben Vis, respectievelijk voorzitter en secretaris van de Joodse koepelorganisatie Centraal Joods Overleg wordt het belangrijke aandeel van Nederlanders van Marokkaanse en Turkse oorsprong in agressieve antisemitische uitingen specifiek vermeld. Maar zelfs als de aanbevelingen van het CJO opgevolgd worden, zal het probleem hooguit wat verminderen, maar niet verdwijnen. Hun artikel vermeldt overheidssteun aan de dialoog met moslims niet als een gewenste maatregel, wellicht vanwege een aantal dubieuze aspecten daarvan. Een van de complexe onderwerpen is de relatie tussen anti-Israëlisme en antisemitisme. Verschillende anti-Israëlische betogingen in Nederland hebben zich ontwikkeld tot antisemitische uitspattingen waar geroepen werd ‘dood aan de Joden’ en ‘Hamas, Hamas, Joden aan het gas’. In de polderrealiteit zal de Joodse gemeenschap niet expliciet vragen om een onderzoek naar de ngo’s van verschillende pluimage die deze betogingen georganiseerd hebben. Wat de moslimorganisaties daaronder betreft, is het duidelijk dat ze wel demonstraties kunnen organiseren, maar weinig of niets doen aan de bestrijding van het extreme antisemitisme onder een gedeelte van het publiek dat zij pretenderen te vertegenwoordigen. Gedetailleerd onderzoek naar wie in Nederlandse moslimkringen Jodenhaat verspreidt, moet zich richten op families, religieuze instellingen en invloed van buitenlandse media. Er is veel meer informatie nodig over antisemitische incidenten op scholen alsmede problemen met het lesgeven over de Holocaust. Ook dat vereist een gedetailleerde studie. Een ander punt dat specifiek onderzoek vraagt, is in hoeverre de verschillende autoriteiten adequaat gereageerd hebben op incidenten. Het gaat niet alleen om een Nederlands probleem. In ieder land heeft het antisemitisme echter zijn specifieke aspecten. Engeland is het enige Europese land dat een serieuze studie over de antisemitische problematiek heeft ondernomen. In 2006 werd een rapport hierover gepubliceerd door een parlementaire commissie. Het rapport definieert wat antisemitisme is, analyseert een veelvoud van problemen, en doet tientallen specifieke aanbevelingen. Ook in Canada bestaat een dergelijke commissie. Als een van de door hen geconsulteerde internationale experts kon ik uitvoerig mijn opinie geven in hoeverre de zwaartepunten van het Canadese antisemitisme anders liggen dan elders en wat gedaan moet worden om de situatie te verbeteren. Nederland kan van deze projecten in beide landen veel leren. Het zou hun voorbeeld moeten volgen en een soortgelijke commissie moeten instellen. Het probleem van het antisemitisme in Nederland is structureel. Als de discussie daarover, na de recente publiciteit, weer een tijdje verstomt, is er weinig opgelost.
2 februari 2011